zijnen. Toen was het, als voelde hij een zwaren druk op zijn borst neerdalen en meende hij te begrijpen, waarom zoo zwijgend zat zijn vrouw, waarom niet juichten zijn oudste zonen.
Doch hij vroeg niets, waschte zich volgens de voor* schriften der wet en zette zich daarna naast Rachel, zijn vrouw.
Deze keek even op van haar werk en blikte naar de beide groote jongens. Toen verlieten deze eerbiedig de huiskamer.
»God moge ons blijven hoeden zooals Hij altijd heeft gedaan,« zei ze nu zachtjes, «ook als een groot verdriet niet meer af te wenden is.«
Joseph greep haar hand en drukte die aan zijn lippen.
«Is onze dochter niet thuisgekomen ?«
»Nee — nóg niet. Haar hart trok haar naar het dal.«
»Samuel ben Juda,« fluisterde nu Joseph. Dan keek hij stil voor zich uit.
«David en Ezechiel, hebben beiden gezien, zij aan zij, en ze fluisterden zóó innig, dat ze haar liever niet toeriepen. Hun hart hangt aan hun zuster, maar vrees voor het kwade en eerbied voor hun ouders, drongen hun het mij te zeggen.«
«Wandelden zij buiten het gebied van Sukkoth,« vroeg hij ofschoon hij het antwoord wel kon raden.
»Ja!«
Toen keken de ouders elkaar aan en lazen zij dezelfde droefheid in eikaars oogen.
Nooit immers kón en mócht Debora de huisvrouw worden van den zoon des mans, dien haar vader gedood had. Dat wist zij — dat wist óók Samuel ben Juda. Waarom dan met elkaar gesproken? Waarom niet liever allen omgang gemeden en een scheidsmuur opgetrokken, zoo hoog als het jammer reikte dat hen scheidde ?
«Zij kan hem niet vergeten,« zei Rachel weer.
«Reeds verloren haar oogen den goudglans, haar wangen verbleekten en ze zong niet meer zoo als in den geluk*
3