Nu Joseph’s gramschap jegens Debora was geweken, mocht zij haar gauw bezoeken in het dal en haar zelfs meenemen naar Joseph.
»Mag ik reeds heden naar haar toegaan ?« vroeg ze.
Joseph ontwaakte uit zijn gepeins. »Zoudt gij wel dien langen weg afleggen ? Een langen, vermoeienden weg, zoo moeilijk begaanbaar voor uw zwakke beenen. Ik zal zelf gaan.«
Rachel ontstelde.
»Nee, nee, doe dat niet. Stel niet uw leven in gevaar, als dat vermeden kan worden. Juda’s broeders en zonen slapen niet.«
»Zij zijn ten strijde getrokken,« antwoordde hij.
»Ten strijde ?« vroeg zij met groote verwondering.
Joseph knikte. Dan vertelde hij haar, wat hij van den Phoeniciër had vernomen omtrent den inval der Moabieten in Kanaan. En wat Simon ben Levie hem had verteld van het vertrek van Sukkoth’s mannen. Ook verzweeg hij haar niet, dat Samuel ben Juda, was voorgegaan als leider en aanvoerder zijner stacfgenooten.
»Ge ziet!« zoo zei hij ten laatste, »dat uw vrees zonder grond is. Slechts weinigen onder Samuel’s bloedverwanten, zullen zijn achtergebleven en zeker is Manassé, zijn strijd» lustige broeder, daar niet bij.«
»Gij vergeet dat Sara weduwe is, bracht Rachel nu in het midden. Luidt niet de oude wet dat niét alle zonen der weduwe mogen ten strijde trekken ? Nu Samuel ging, is Manassé gewis gebleven.«
»Gij vergeet Othniël, Sara’s jongsten zoon. Hij kan voor zijn moeder zorgen. En Elia ben Izak, de broeder van mijn diep betreurden vriend Juda, zal hem daarin zeker bijstaan.«
Rachel schudde droevig haar hoofd.
»Zie daar dan twee vijanden. Ga niet, luister naar mijn stem.«
Joseph knikte bedachtzaam bij haar waarschuwende woorden en nam zich voor, ze wel te overdenken.
62