telde eenige malen honderd man met ruiters voorop en er achter.«
«Gelukkig,« riep Joseph, »Sukkoth is niet doof gebleven voor Jehu’s stem. Geloofd zij de Heer.«
»Dien ken ik niet,« zei de Phoeniciër. »Is hij sterk en machtig ? Kan hij wonderen doen als Ba’al en is hij liefelijk als Astarte ?«
»Hij is geen beeld,« zei Joseph stil, doch ging niet verder op dit onderwerp in. Nu was gansch zijn geest gericht op Israël’s strijd, waaraan ook de jongelingen van Sukkoth zouden deelnemen.
Wie waren er zoo al bij ? ging hem door het hoofd. Bevond zich ook Samuel ben Juda onder hen ?
Hij vroeg den Phoeniciër of hij den aanvoerder van Sukkoth’s leger had gezien, doch deze antwoordde ont* kennend. Hij was het legertje snel voorbijgegaan en had zich niet met de mannen onderhouden.
Spoedig na dit gesprek vertrokken de kooplieden, uitgerust en verfrischt. De aanvoerder en Joseph drukten elkaar de hand; Joseph bleef den Phoeniciër peinzend nastaren.
Hij sprak niet over het gebeurde, eenige dagen. Hij deed zijn werk en leefde ingetogen als reeds zoo vele maanden. Doch, zekeren avond kwam Ezechiël, zijn oudste zoon nevens hem staan en vroeg met stille stem :
»Weet vader wat er rondwaart, in het dal ? De akkers liggen stil en verlaten en in vele huizen is het eenzaam.«
»Ik weet het mijn zoon. Hadt gij mede willen trekken ?«
Ezechiël keek verheugd op, doch dan strakten zich zijn trekken weer.
»Niet met hen,« zei hij wrokkend. Dan keek hij weer vlug op met tintelend oog als bracht hij groot nieuws en zei:
»Samuel is tot aanvoerder benoemd, denk eens aan Samuel ben Juda.«
Toornig hief Joseph de hand tot hem op.
»Zwijg zeg ik je — zwijg!«
En hij ging en liep een eind weegs, om den jongen
58