kennen dat hun verpoozing van zeer korten duur zou zijn.
«Er waait een slechte wind vanuit het zuiden,« zei hun aanvoerder, »cn niets waarborgt ons dat hij niet hoog naar het noorden overslaat. Eglon, de machtige koning van Moab nadert snel en zijn leger telt vele dub zenden.®
«Verklaar u nader,« zei Joseph ontroerd. »Is er strijd gekomen over het land mijner broeders ?«
«Strijd,® zei de aanvoerder met lichten spot. »’t Is de vraag wat gij strijd noemt. Als een machtig heir optrekt in het land van anderen, steden verovert en verwoest, kostbaarheden en jonge maagden rooft en naar eigen land zendt en de bewoners dwingt tot snelle vlucht, is dat dan strijd in uw oogen ? ’t Lijkt, dunkt mij, meer op een strafpartij, daar bij strijd toch beide partijen dienen te vechten.®
Tusschen den spot van den Fhoeniciër door, hoorde en voelde Joseph de diepe, vreeselijke waarheid. Ze stemde hem tot droefheid. Hij wist wel dat de volken ten noors den van Kanaan, zooals de Phoeniciërs, Israël bespotten om de lijdzaamheid, waarmee het jarenlang had berust in allerhande invallen van Amalek en Moab. En nu maakte deze man er zich weer vroolijk over.
Zou het zoo vreeselijk zijn, als de v/oorden van den Fhoeniciër deden denken? Ruben’s mannen op de vlucht?
«Gij schertst met vreeselijke gebeurtenissen, Fhoeniciër,« zei hij weemoedig. «Als alles geschied is, naar gij zegt dan is grooter leed mijn deel, dan immer tevoren. Bes denk dat de pijnen, Ruben’s volk aangedaan, ook mijn harte treffen.«
De aanvoerder der Phoeniciërs stond op en keek hem vlak in het gezicht.
«Ik wil u niet krenken, of leed aandoen, Joseph ben Simon, maar gij vraagt mij en ik antwoord u naar mijn beste weten. Ja, het is wellicht mijn toon die u hindert. Maar zeg mij, heeft niet een ieder zijn eigen taal en wijze van zich uit te drukken? Uzelf acht ik hoog. Doch, het 56