gemoed en de herinnering harer stamgenooten, dan juist de bloedwraak.
»Ik ben bevreesd,« zei ze fluisterend; »ik ben be* vreesd.
»Ook moeder zal je bijstaan en Mara; zij schijnt van je te gaan houden.«
Debora schudde het hoofd.
»Ik ben bevreesd, ik ben bevreesd,« hield ze aan. »Doch niet voor mijzelf. Ik weet ook niet waarvoor — maar ik ben bang.«
»Beliak blijft hier.e trachtte Samuel haar angst weg te nemen.
Maar zij schudde nog steeds het hoofd.
»Nee, nee, neem Beliak mede, mij zou hij weinig kunnen helpen en jou is hij trouw en kan hij van dienst zijn. Mogelijk kan je hem, als dat noodig is, mét een boodschap tot mij zenden. Neem hem dus mee.«
Samuel berustte hierin, omdat die gedachte hem wel goed leek.
Nu schonk hij haar en zichzelven een glas druiven* sap in, doch zij wilde niet drinken. Toen drong hij er niet op aan.
Als het oogenblik van scheiden daar was, zaten zij nog hand in hand nevens elkaar. Nu nam hij haar in de armen en kuste haar lang en innig. Zij schreide.
»Geen tranen, geen tranen,« zei hij. »Wat God doet, is welgedaan. Hij zal ons leiden en beschermen.«
Zij wilde opstaan om hem te vergezellen doch dat wilde hij niet.
»Hier verlaten wij elkaar, niet ginds. Zal je sterk zijn, mijn Debora en mij hoopvol afwachten ?«
Ze knikte.
Toen droeg hij haar naar het rustbed en legde haar er teeder neer, als ware ze een kind. Nog een kus en hij was de woning uit.
Ze was te zwak om op te staan en hem te volgen. Doch ze hoorde bazuinen schallen, hoog op, steeds luider.
53