nis te geven van het besluit en voorts, voor zoover zij naar het zuiden zouden vertrekken, zich voor te be* reiden tot de reis.
Toen Samuel huiswaarts keerde, kwam Debora hem voor hun woning reeds tegemoet. Weemoedige ernst bes wolkte haar lief gezicht.
»Gij vertrekt nog heden,« zei ze, nog voor hij iets kon zeggen.
Samuel streelde zwijgend zijn arm om haar leest en voerde haar naar binnen. Als hij zat in zijn gemak* kelijken zetel en zij op zijn knie, dan zei hij : »Ja, ik ga lieveling en waarschijnlijk nog heden. Het heeft God be* haagd mij tot aanvoerder onzer mannen te doen benoemen.«
»En ge naamt dit aan ?«
«Waardiger mannen dan ik, weerlegden mijn beden* kingen. Nu hoop ik mijn plicht te doen, naar beste kracht.«
«Dat zal je — dat weet ik zéker,« — zei ze zacht en zweeg dan.
Ze kon niet, ze durfde niet zeggen wat haar was eigen geworden in droomgezichten, wilde ze hem niet ont* roeren en tegen zijn taak doen opzien. Ze had hem, in visioenen, bebloed en schier levenloos voor zich gezien, hulpeloos liggend tusschen mannen, zieltogende dieren en vernielde wagens. Groote, groote troepen vreemde mannen had ze zien aanstormen op de mannen Israël’s en hen zien overweldigen en terneerslaan.
Wel had ze getwijfeld of ze mocht geloof slaan aan gezichten, die in niet wakenden toestand tot haar kwamen, wel had ze gevreesd te kort te schieten in eerbied en vertrouwen jegens den Almachtige, doch de indruk had zich te diep in haar ziel gevestigd om weer zoo spoedig te kunnen vlieden.
Maar ze mocht dit niet zeggen aan den beminden man die ten strijde zou gaan. Nu hij zou gaan als aan* voerder, zeer zeker niet. Dus, bleef ze liever zwijgen.
Samuel zag haar kommernis en weet dit uitsluitend aan haar bezorgdheid voor hem, voor zijn leven. Ze was 46