u eerst een aanvoerder,« zei nu Josaphat ben Jizreël met ernstige, bezadigde stem.
Dit bracht het geroep tot bedaren; men besefte den ernst van dit gezegde.
Simon ben Joram wees met den vinger naar hem.
«Zouden we dien niet reeds hebben gevonden ?« vroeg hij luid op. »Ziet hem, is hij niet een der waardigsten daartoe ?«
Maar Josaphat schudde het hoofd.
»Ik zal uw aanvoerder niet zijn,« zei hij. »Kiest u een ander.«
»Gaat gij dan niet mét ons?« vroeg men teleur* gesteld.
»Zou ik niét gaan ? Zéker trek ik met mijn zoon Efraim en de grootste helft mijner slaven met u op. Maar uw aanvoerder kan ik niet wezen. Hiertoe voel ik mij te ge* ring van krijgskunde. Wees gij het, Simon ben Joram. Uw oog is nog scherp, uw hand nog zeker tot hetrich* ten van den boog, en uw stem dwingt tot luisteren en gehoorzamen. Ook zijt ge jonger dan ik.«
Nu schudde Simon zijn hoofd.
»Wel mag ik beamen, wat gij zegt van mij, doch die kwaliteiten vormen nog niet den aanvoerder in het gevecht. En vooral, nu gij u beroept op mij, als uw jongere, ge* loof ik dat dan vóór mij wel nog jongeren zullen te vinden zijn onder ons, die meerder talent zullen betoonen in het ten aanval voeren onzer broeders.«
En hij noemde achtereenvolgens de namen van enkele mannen, wier rechtschapenheid algemeen bekend was en die aller achting bezaten.
Maar de een na den ander schudde het hoofd en noemde zich onwaardig voor dien gewichtigen post. Hij noemde niet Levie ben Afram, wijl deze, zwak van gestel en moeilijk ter been, den tocht niet zou kunnen vol* brengen.
»Wat draalt gij,« klonk nu de stem van den blinden Richter. »Heb ik daar straks niet gehoord de stem van
43