volk. Israël duldt veel, Israël lijdt veel, Israël kan dwalen en zondigen als ieder ander volk, maar als het zijn fou* ten ziet en het zich herstellen wil, dan kent het geen gelijke onder de volkeren der aarde. Dan richt het fier zijn hoofd op en wijst het zich zijn weg aan vóór* en óp* waarts, dien het dan ook betreedt.
»Ja, ja Simon,« zoo riepen nu de jongeren en luide voegden Josaphat’s zonen hun stem er bij, »zoo is het, zoo zal het eeuwig zijn.«
»Zoo zal het overal zijn, waar de eerwaarde Eliazar ben Mozes van Johats, zijn bede om hulp zal uiten.»
Nu stond Josaphat op en sprak hij eenige woorden. Hij wees op den ernst die lag in de woorden van den grijzen Abraham, de hoop die hem tegenblonk uit de taal des wijzen Levie en op het vertrouwen in eigen kracht wat Simon had weten in te boezemen.
Hij zei dat het voor hem niet noodig was, aan hun woorden veel toe te voegen. Bij het hooren van Eliazar's klacht was het hem te moede geweest als moest hij zonder dralen den broeders in het zuiden ter hulpe snellen, afgescheiden van de houding zijner stad* genooten. Maar hij had zich bedwongen om in deze bijeenkomst de woorden te hooren van de besten onder hen.
En hij wendde zich nu tot den grijzen Abraham en vroeg hem of hij wenschte door woorden kenbaar te maken op welke wijze men, naar zijn inzien, het aller* best en het spoedigst hulp kon zenden.
»God die rechtvaardig is, heeft mij bezocht met blind* heid,« zei deze, «daarom kan ik niet met u optrekken. Een ander zal u dus moeten voorgaan en leiden.
Doch ik ben de eenige niet die blijven moet. Waar de man jong is en getrouwd, ga hij. Doch, heeft hij bloedverwanten, ouders of anderen die voor hun bestaan van hem afhangen, dan blijve hij.
De minderjarige zoon mag niet met den vader mee* trekken. Heeft de zoon den leeftijd echter overschreden,
41