roepstem des wijzen Jehu te beantwoorden met hun komst.
Doch geen hunner sprak. Allen richtten het hoofd naar hun door allen geëerbiedigden blinden Richter.
Abraham ben Jozua stond op en nevens hem de zonen Josaphat’s om hem te ondersteunen.
«Zwaar moet Israël gezondigd hebben tegen Jehova, om zoo zwaar door Hem te worden getroffen.
En zoo is het ook. Hebben niet, sinds voorspoed ons bezocht en het geluk ons toelachte, de kinderen Israel’s zich afgekeerd van den Eeuwige en zijn geboden ? Ja voorwaar, dat hebben zij gedaan. Het Sjemang Jitsroël is een vreemde taal voor hen geworden en zij hebben verleerd, het uit te spreken. Afgedaald zijn zij van het hooge zedelijke standpunt, waarop Mozes en zijn op* volgers onder voorlichting van den Algoede hun heb* ben gevoerd en zij zijn vermaak gaan scheppen in het heulen en samen wonen met^dieidensche vrouwen. En niet slechts hebben zij deze veroorloofd de beelden hareraf* góden mede te brengen en die tot aanbidding te plaat* sen in hun woningen, ja goedgunstig toegelaten dat die door haar vereerd werden in plaats van Hem die gezegd heeft: «Gij zult ‘u geen beelden maken.« Maar, zelfs zijn zij er toe gekomen, op aandrang dier vrouwen, neer te vallen en te knielen voor die walgelijke, ziellooze stuk* ken steen, als waren zij góden voor hen.«
»Ziet Israëli* verhief de blinde man hoog op zijn stem zoo, dat zij het groote vertrek vulde met indruk* wekkend geluid, «dit is de zonde, de doodelijke zonde, waarmee ge Jehova gekrenkt hebt en waarom Hij u nu deze straf zendt.
Israël, Israël, waren niet schoon en edel uw zeden, niet rein uw wetten: was niet vol harmonie en broeder* liefde uw samenwonen in het land uwer vaderen? En mocht nu gebeuren dat ge dit alles verstiet, verschoptet, terwille van lager genot en wulpscher leven? Geloofdet gij dat zij die tot u kwamen en u hun afgoden aanboden,