»Blijf rusten nog een poosje,« zei hij zacht tot haar. »Ik zal Beliak zijn werk aanwijzen en Sippora tot u zenden.«
Maar Debora stond op. Zij voelde geen slaap*verlangen, schoon zij slechts een korte pooze had gerust. Zij voelde dat er een dag vol gewicht was aangebroken.
Na het ontbijt begeleidde Samuel zijn knecht naar het land en besprak hij met hem de werkzaamheden. Daarna keerde hij weer naar huis en zette zich nevens Debora.
»Je moet gaan!« zei deze.
»Hoe weet je dat liefste, en waarheen ?«
»Ik weet dat je moet gaan, ik heb het vannacht gezien. In het zuiden worden onze broeders vermoord en onze zusters geroofd en gehoond. Is Ruben niet Gad en is Gad niet Ruben? Zijn de stammen Israel’s dan nog door iets anders dan door namen verdeeld ?«
En Samuel ging naar het huis van Josaphat ben Jizreël. Deze was blijkbaar reeds lang bij de hand, want zijn slaven werkten al, een elk aan eigen werk en in zijn huis waren reeds vele bewoners van Sukkoth.
Daar was Simon ben Joram de houthakker, een onge* trouwd man van veertig jaar. Veel leed had hij reeds ervaren, doch nimmer had dat zijn vertrouwen in den Eeuwige geschokt, noch had het hem ontroofd zijn goede luim. Schoon arm, zoodat hij vele uren moest werken voor een schamele bete, was hij altijd bereid in avond* uren andere armen bij te staan als zij zijn hulp behoefden. En een trooster en opwekker was hij in hooge mate. Waar hij binnen trad, vluchtten kommernis en verveling, want een geestig gezegde, een grappige vertelling kwam bij hem even vlot uit den mond als bij een ander het »Sjoloum Aleichim.«
Rijke lieden als Josaphat ben Jizreël en zijn gelijken noemden hem graag hun vriend, niet het minst om zijn warm=menschelijk gemoed en zijn rechtschapenheid.
Levie ben Afram, de oude waterschepper, liep heen en weer in Josaphat’s ruime voorhal; niet sprekend, doch ern* stig voor zich kijkend.