wijngaardenier had een groot voorhof, waarin velen tegelijk konden plaats nemen.
Josaphat ben Jizreël was niet alleen. Zijn talrijke slaven en knechten sliepen reeds in verdere schuren, doch nevens hem zaten zijn zonen Efraim en Joram. En ook eenigen zijner vrienden.
»Sjoloum Aleichim,« zei hij tot de binnentredenden en reikte hun dan den welkomstdronk toe. »Wie zijt ge mijn broeders ? Van waar komt ge en waarheen voert uw weg ? Wat is er van uw verlangen ?«
Nu opende de grijze Eliazar Den Mozes den mond tot vertellen en al de anderen zwegen.
»Wij komen van verre,« begon hij, »uit het zuiden, waar het gebied ligt van Ruben. Wij komen tot u met droeve tijdingen. De machtige Eglon, koning van Moab die zich heeft vereenigd met Amalek en met de Ammos nieten, heeft weer de grenzen overschreden.
Dezen keer heeft hij zich er niet toe bepaald tot het berooven en brandschatten van enkele grensdorpen, doch hij is voortgerukt met zijn machtig heir. Hij komt noords waarts en al wat zuidelijk van hem blijft, is reeds een woestenij. De fraaie steden Jahats en Medba zijn hem als rijpe vruchten in handen gevallen. De mannen, voor zoover zij niet reeds in wanhopigen tegenweer gedood zijn, heeft hij voor een groot deel als slaven naar zijn land gezonden. Zoo ook, de schoone, eerbare dochteren Ruben’s, de bloem van Israël.
Efraim en Joram sprongen op en riepen luide:
«Wraak, wraak, over den goddelooze. Ten verderf met hem en met zijn geslacht.»
Ook de vrienden, alsmede Samuel betuigden, schoon in kalmer bewoordingen, hun verontwaardiging en hun verlangen, den bedreigden stam te hulp te snellen en den indringer te tuchtigen.
Josaphat ben Jizreël bleef kalm en hief met waardig gebaar de hand op.
«Dieren des velds schreeuwen,» zei hij vermanend «doch
31