gevangen, doch na een uur loopen voelde hij alreeds, dat de hitte sterk en vermoeiend zou zijn, dien dag.
Aan den voet van den berg hield hij even stil. Hier wierp hij zich op de knieën en bad hij vurig tot Jehova, den Heer der heirscharen.
»0 groote Almachtige God, Gij die Uw volk Israël verlostet uit de handen yan Pharao en hem verdeemoes digde door Uw tien straffen. Gij die Uw volk geleid hebt door de schrikkelijke woestijn, veertig lange jaren en het wonderdadig van eten voorzag, erbarm U over mijn geliefde vrouw, Debora, de dochter van Joseph van Sukkoth.
Geef mij Uw kracht en Uw geest, opdat ik de woorden moge vinden die het hart van haar vader vermurwen, en hem weer doen liefde voelen voor haar. Leg Gij, Allerhoogste, deemoed in zijn hart, opdat mijn gang niet tevergeefs zij. Amen!«
Zoo bad hij luid op, terwijl zijn gemoed van eerbied vervuld was. Daarna ging hij weer op weg en besteeg hij den berg.
De weg was lang en de zon scheen fel. Hij liep, opwaarts de volle warmte tegemoet en hij voelde zich geheel er van doordringen. Doch hij aarzelde niet en ging onverpoosd voort.
Nóg wist hij niet wat hij moest zeggen, en hoe hij moest aanvangen. Zou hij niet staan als een vreemde, ja als een vijand, voor den man wiens oudste dochter hij had medegenomen en gehuwd tegen zijn wil, overwoog hij.
Doch dan bedacht hij weer, hoe die man, in zijn ges lukkige jaren hem had liefgehad en kon hij niet gelooven dat dat gevoel voor hem, voor eeuwig was verkild. Was liefde niet als een eeuwig vuur, waar wel asch kan over* heen waaien en het schijnbaar dooden, doch dat weer oplaait bij eiken nieuwen ademtocht?
Zoo dacht hij, onderwijl zijn voeten den gang niet vertraagden en torste hij het lammetje en de vruchten.
Het diertje begon te blaten, het scheen honger te
20