oudsten broeder, Ezechiel. Ze herkende hem aan zijn lengte en zijn jongensachtigen, slingerenden gang, nog vóór hij haar zag.
Zou hij haar ook zien ? zoo popelde het in haar. En zou hij haar dan tegemoet snellen en zijn liefde uiten in een onstuimige omarming naar zijn aard ?
Was hij wellicht reeds op weg naar haar, naar zijn groote zuster om haar de vergiffenis van vader te brengen benevens zijn toestemming om hem te komen bezoeken?
Ja, ja — dat moest het zijn, dié boodschap moest hem bergaf hebben gevoerd naar Sukkoth.
Zoo peinsde zij, tot hij haar zag, haar broeder Ezechiel. En — toen liep hij niet, doch snelde, sprong hij als de dartele, jonge bokken die hun lievelingshoeder zien nas deren.
Maar dicht bij haar gekomen, een enkele sprong voor haar voeten, bleef hij staan en staarde hij haar aan, zoo innig bedroefd dat de tranen haar oogen ontwelden en een snik ontsprong haar keel.
»Ik mag niet,« stamelde hij en keerde toen om. En langzaam en in aarzeling ging hij weer schoorvoetend den berg op en liet haar staan, zonder groet, zonder blik. Daarna ging ze naar huis en weende bittere tranen.
Samuel kwam thuis van zijn werk, moe, doch verheugd in de ontmoeting met zijn Debora. Bij den voorhang bleef hij verbaasd staan.
»Is er niéuwe kommer in uw hart gekomen ?« vroeg hij bedroefd. Ze lag zooals ze was voorover gevallen op haar knieën, haar hoofd steunde op haar handen en luid op huilden haar snikken van zielswee.
»Debora, mijn aangebeden lieveling, mijn gouden mors genrood,« stamelde hij en hurkte naast haar neer.
Hij tilde haar op en zette haar op zijn schoot. Doch, verbergend haar betraand gezicht aan zijn borst, kon zij haar snikken toch niet doen stillen.
»Ik ben gevloekt — gevloekt — gevloekt!« riep ze tusschen haar snikken door. Vader onthoudt mij zijn