de heidenen haakten. En met hen bespraken ze, hetgeen in den raad was voorgevallen.
Den volgenden dag en de dagen en de avonden daarna gingen zij voort hun ontevredenheid te luchten over de weinige energie van den opperbevelhebber. En zoo haalden zij vele jonge mannen er toe over te gelooven, dat Samuel Moab, Ammon en Amalek niet aanviel, omdat hij zelf geen Rubeniet was en hij niet had geleden onder de wreedheid van den vijand.
Ook vele mannen over tien brachten zij hun zienswijze bij. En op zekeren ochtend tijdens de oefening liet Efraim zich ontvallen:
»Samuel moge er tegen zijn en Jehu ook en zelfs mijn vader. Maar als er een kansje komt om Eglon te kloppen dan ben ik er graag bij.«
Izak en Absom keken elkaar daarop aan. Nu wisten zij dat ze in den jongen wagenmenner een bijstander konden zien dien ze mochten vertrouwen.
Van nu af hadden er nachtclijke bijeenkomsten plaats in Absom’s tent, van hun drieën met een aantal ver* trouwden. En daar werd, schoon in den beginne Absom zwakken tegenstand bood, besloten, in een nader te be* palen nacht Eglon tegemoet te trekken met alle ruiters, voetlieden en wagenvechters, die zij daartoe konden over* halen.
Een ieder dien zij over dit plan aanspraken, verklaarde zich bereid tot meedoen. De overwinning op Archibaldus had hen doen gelooven, dat Eglon’s vechters lafaards waren en dat zij een tien*, ja honderdvoudige macht gemakkelijk konden verslaan.
Voor den voorgenomen nachtelijken tocht werd nu alles zorgvuldig voorbereid. Voedsel voor paarden en de mannen werd verzameld en op eenige wagens geladen en vele pijlen werden aan elk der ineegangers uitgereikt. En zóó goed werd alles geheim gehouden dat nóch Samuel, nóch Jehu iets bemerkte van het voornemen der onder* aanvoerders.
173