den driesten onder*aanvoerder als wel tegen de moge* lijkheid welke hij aanvoerde. En een luid, onderling gesprek ontspon zich, waarin de hoofdtoon lag dat géén der oudsten en aanvoerders een lang verblijf in het kamp goed en nuttig dacht.
»Het kan Samuel’s bedoeling niet zijn,« zei Ruben ben Jitsgok langzaam, »ons leger hier te doen verkwijnen zooals onze dappere ruiteraanvoerder dat vreest. Want dan zou zelfs ik, hoe gewaagd ze ook moge zijn en zonder kans van slagen, de verdrijving van Eglon voor* staan, althans willen beproeven.«
»Neen, neen — we blijven hier geen jaar, geen maand, geen week meer,« hernam Samuel nu met zijn stillen glimlach. »Voor die laatste tijdsduur is verstreken, hopen wij ons alreeds te vereenigen met onze broeders in de vlakte van Jericho.«
Deze woorden wekten aller ontroering: ze keken Sa* muel zwijgend aan. Izak beet op zijn lip als wilde hij tegenspraak terugdringen.
»Ge acht dus den overtocht reeds zóó spoedig nood* zakelijk ?« vroeg Jehu eindelijk.
»Ja l« zei Samuel met diepe stem. »Ik weet dat Eglon nu reeds op het punt staat tegen ons op te trekken om Archibaldus te wreken.«
»Een vlucht, Absom, een vlucht!« kreet Izak smartelijk. »Doet ge óók mee aan dit wegloopen voor den Moabiet ? Ik nietl«
Hij stormde driftig de tent van den raad uit. Hierdoor was Jehu zoo geschokt, dat hij, voor dien middag, de bijeenkomst ophief.
Toen allen zich verwijderden, zocht Absom Izak op en had een lang gesprek met hem.
Dien avond, toen allen zich in de tenten hadden terug* getrokken, gingen Absom en Izak van tent tot tent en bezochten ze de jonge mannen die zij goed kenden en van wie zij wisten, dat zij naar een tweede gevecht met 172