zakelijk aan deze drie onderbevelhebbers over. Hij en Ruben ben Jitsgok besteedden nu de ochtenduren met het onderrichtten van een aantal mannen over tien en over vijftig. En telkens als er een, naar hun meening genoeg kennis had vergaard om anderen iets daarvan te kunnen mededeelen, zonden zij hem naar Absom, opdat deze hem een taak zou opdragen. Aldus handelde Samuel, opdat Absom zoude zien dat hij hem een groot aandeel schonk in de leiding en het opperbevel.
Toch groeide met den dag Absom’s tegenzin in Samuel’s opperleiding. Zijn dagelijksch samenzijn met Izak deed daar zeer veel aan toe.
Telkens toch, als de oefeningen waren afgeloopen en de beide jonge mannen zich naar Absom’s tent begaven, betuigde de ander ziin ontevredenheid dat het joodsche leger weer tot werkeloosheid was gedoemd. En dan vers oordeelde hij Samuel’s beleid dat hen in het kamp hield, inplaats van de overwinning op Archibaldus te benutten door met allen naar Jahats op te trekken en Eglon’s hoofd* leger aan te tasten.
In het eerst lachte Absom om wat hij Izak’s onbe* zonnenheid noemde en legde hij zijn vriend uit hoé groot het verschil in sterkte was tusschen hün leger en de ver* eenigde vijandelijke krijgsmachten. Doch Izak liet zich daardoor niet van de wijs brengen.
»Hoe sterk was uw troepje, waarmee ge tienduizend Moabieten aanviel en verjoeg ?« stoof hij op. «Waarom zouden we zoo iets niet kunnen herhalen op ruimer schaal ?«
En dan wees hij er, verbitterd, op dat Samuel vrij* wel alle eer was deelachtig geworden van de over* winning, waarin zij beiden toch zeker evenveel aandeel hadden gehad. Hem had men gehuldigd en zijn naam was door allen met lof genoemd.
«Maar hij is inderdaad een goed veldheer,« wierp Absom er dan tusschen door.
«Beter dan wij ? Hoe weet ge dat wij niet het tien*
169