lag terneer op het gras, het hoofd verborgen in haar armen en ze jammerde luide.
Daar kwam haar vader aan en naast hem David en Ezechiel. Hij bleef staan, tien passen aan gene zijde van de grens en verhief zijn stem.
»Zijt gij het Samuel ben Juda, dien ik heb liefgehad en onderwezen als mijn eigen zoon ? Kwaamt gij in den nacht als een laffe Philistijn en beroofdet gij den vader zijn dochter, der moeder haar troost ?«
Er was droefheid, smartelijke weemoed in zijn stem.
«Vader, vader,« snikte Debora luid op, «vergeef uw dochter dat zij hem volgt dien ze liefheeft en wien ze tot bruid is beloofd.«
«Joseph ben Simon,« riep Samuel met luider stemme, «weet dat ik u liefheb cn u eerbiedig, zooals ik mijn vader heb liefgehad en geëerbiedigd. Nóóit heeft mijn arm den steen naar u geslingerd, nóóit de lans naar u opge* heven, toen het wreede ongeluk was voorgevallen. Nimmer heeft mijn mond een bitter woord laten vallen jegens u, een aanklacht noch vervloeking, want zelfs de dood mijns vaders kon den eerbied en liefde voor u, in mijn hart niet versmoren.
Vergeef gij mij nu — als mijn daad laakbaar is, als daar iets in te vergeven is. Doch bedenk tegelijk, dat de heerlijke, reine liefde van den Algoede komt en dat menschen niet mogen veroordeelen, wat Hij geschonken heeft.«
Er was nu stilzwijgen aan beide zijden der grens. Debora’s snikken was gestild bij de woorden, door Samuel geuit. Zij beiden zagen hoe Joscph, door de knapen ondersteund, daar stond met neergebogen hoofd als woelden diepe gedachten in hem dooreen, wier uiting hem zwaar viel.
En zoo was het.
Schoon vele zomers geleden, stond het Joseph ben Simon nog helder voor den geest, hoe eens groote vreugd woonde in zijn hart, toen hij wist dat Rachel hem lief*
13