En kleine Lea, zou die haar niet missen? Wie zou voortaan met het kind spelen. Wie zou het kind nu die kleine, lieve woordjes leeren spreken, die vader ’s avonds een lach ■ in de oogen riepen als zij, Debora, er niet meer zou zijn ?
En — wie moest nu met Jankof de heilige liederen Israel’s zingen, opdat hij den trots zijns vaders kon streden, als hij na dag van zwaren arbeid zich den wees moed voelde overgegeven.
Maar Samuel mocht niet sterven ...
En voort, voort renden ze, voort door het wuivende gras, duizenden glinsterende dauwdruppelen der halmen afwerpend.
Aan Samuel’s borst ontvlood een zucht van verlicht ting.
»Ik zie de buitenste omheining alreeds en het huis van Simon ben Joram, den houthakker. Zie hoe daar oprijst uit het diepe zwart de lange rij hutten van Josaphat ben Jizreël, den wijnbouwer, zie, zie I«
»Ik ben moe,« fluisterde Debora.
»Nog enkele stappen, lieveling van mijn ziel. Zie, uw vader tempert reeds zijn gang en zeer zacht klinkt nog slechts zijn stem.«
»Wee mij — wee mij — hij zal mij vervloeken.«
»Geen kwaad doet ge voor het aangezicht van Jehova, als ge volgt, hem die u zal liefhebben als de moeder zijner kinderen.«
Nog een korte poos en zij hadden de grenslijn van Sukkoth bereikt. Hier waren zij veilig want Joseph ben Simon zou haar niet overschrijden. Was hij de stad niet ontvlucht om de bloedwraak, die in de wet was neer* gelegd, te ontgaan ? En zou hij die nu weer zoeken, nu hij er niets mee kon winnen dan den dood ?
Zoo dacht Samuel, de zoon van Juda, toen hij bleef staan naast de neergezonken Debora. Zij, uitgeput door de snelle vlucht en zielsziek van angst om hetgeen gebeuren ging, kon zich niet meer staande houden. Ze 12