Twee verkenners had hij Archibaldus tegemoet gezonden. Zij hadden de opdracht om spoorslags terug te keeren, zoo* dra zij de voorposten van den vijand in het gezicht kregen.
Het lijdelijk afwachten werd velen spoedig ondragelijk. Zij hadden eerst na den langen rit met graagte de rust aanvaard en die onder kout en scherts genoten. Doch, nu stibaan de duisternis was ingetreden en de vijand nog niet in ’t zicht was, begonnen enkelen te morren. Ze sprongen op, liepen rond en riepen luidkeels tot hun makkers dat zij geen oude dienstmaagden waren en den nacht niet in zoete rust wilden doorbrengen.
Zij wonnen gehoor en dra voegden zich vele anderen bij hen. Zij liepen nu in een groote groep naar Samuel, die op zijn strijdwagen was gebleven.
»Wat verlangen onze broeders ?« vroeg hij Izak, die nevens hem stond.
Deze haalde korzelig de schouders op. Dan sprong hij van den wagen en liep tot de mannen. Hij keerde dra weer.
»Zij willen optrekken en vechten,« zei hij kort*af, »en ze hebben gelijk. Ik verlang er óók naar.«
»Gij zult uw portie krijgen, Izak,« zei de opperbevel* hebber met zijn zeldzamen glimlach, »en wel het moei* lijkste gedeelte.«
»Mij best — als er maar gevochten kan worden. Ik snak er naar mijn spieren wat werk te geven. Ze hebben waarlijk te lang gerust. Kunt ge mij nu zeggen wat uw plan is ?«
»Ja. Onze verspieders zijn reeds geruimen tijd weg en naar mijn meening kunnen zij spoedig hier weer ver* schijnen. Dat wil dan zeggen dat ze op Archibaldus zijn gestuit, ja wellicht door zijn mannen achtervolgd worden.
Zoodra zij nu hier zijn en wij dus zekerheid hebben, stijgt gij met al de ruiters op, en rijdt in oostelijke rich* ting Archibaldus tegemoet. Dan zend ik door de berg* paden een man, die in deze streken geboren is en deze
145