sterkend. Schenk ons daarvan nog menigen beker, menige tasch vol, op de moeilijke reis die ons wacht.«
Men glimlachte den spreker toe.
»En gij Absom, spreek op. Zal geen bitterheid uw gemoed vervullen, als ge mij ziet het opperbevel aan* vaarden, óók over uw mannen, óók over u ?«
Absom aarzelde met zijn antwoord en keek naar den vloer. Schoon naijver op Samuel's begunstiging in hem woonde, was hij grootmoedig genoeg om diens waardig* heid en talent te eeren. Maar ook voelde hij Izak’s blik op zijn gelaat gevestigd. Hij had gezien hem, nevens Samuel de tent binnentreden en de bleekheid van zijn gelaat had zijn ontroering doen verraden.
Er moest iets verhandeld zijn tusschen hem en Samuel. Hoe zou zijn vriend zich dan wel voelen als hij hem nu ook nog hoorde pleiten ten gunste van den laatste.
Jehu zag zijn aarzeling en weet die enkel aan zijn ge* kwetst eigengevoel. Dit te moeten denken van zijn dap* peren, jongen aanvoerder, speet hem zeer.
»Absom keurt uw benoeming goed en wenscht u geluk met dezelve, nietwaar mijn jonge vriend ? Hij weet dat ge zijn kunde en moed zéér van noode zult hebben en die wijdt hij even gaarne aan Israël’s zaak, als gij de uwe. Omarm uw opperbevelhebber, die niettemin uw vriend blijft, naar ik hoop.«
Samuel’s oogen keken in Absom’s gelaat met een blik, waarin evenveel vertrouwen als waardigheid lag besloten. Toen trad Absom op hem toe en omarmde hem hartelijk.
Toen de oudsten en de aanvoerders dit zagen, stonden zij uit hun zetels op, tot teeken van instemming en hulde. En beurtelings omarmden allen Samuel en Absom.
»Verklaar nu uw plan hetwelk ge naar ik vermoed reeds gereed hebt, Samuel,« sprak Jehu na een korte poos. »Vult allen uw bekers, vrienden.«
»Mijn plan is afhankelijk van het optreden onzer vij* anden,« stond Samuel op en wendde hij zich tot de
139