vooruit gezien dat dit komen moest, al wist hij datjehu hém het opperbevel beslist niet in handen zou geven, toch kon hij, nu hij dit hoorde, zoo ineens niet de ge* dachte van zich werpen, dat een man van verre in zijn rechten zou treden en dat hij dién moest gehoorzamen.
Jehu, lezend op zijn gelaat wat in zijn borst omging, keek hem vriendelijk aan, als verwachtte hij iets van hem te hooren. Maar de jonge man zweeg.
»Dat is een gelukkige keus, wijze Jehu,«zei Josaphat ben Jizreël. »Het is er een waarmede wij allen, geloof ik, vrede kunnen hebben. En ik bied u, Samuel ben Juda, mijn gelukwenschen aan, met uw nieuw opperbevelhebber* schap, doch vooral met het blijk van diep vertrouwen, dat ge er in moogt zien.«
»Ik dank u Jehu, ik dank u Josaphat,« zei Samuel be* daard. »Dit laatste vooral is het wat mij treft en wat ik waardeer. Ook hoop ik, als opperbevelhebber over onze gezamenlijke mannen, uw vertrouwen te beantwoorden en uw hoop te verwezenlijken, met de hulp van den Allerhoogste. Maar toch, veroorloof mij, alvorens ik dit ambt aanvaard de vraag, of niet een waardiger man, die plaats kan innemen — of allen die mijn mede*aanvoerders zijn mijn benoeming met welgevallen beschouwen.
Gij, Jehu, voelt u te oud en ook wacht u wellicht grootscher werk ; gij Josaphat ben Jizreël, weigerdet reeds in Sukkoth het bevel over onze mannen. Maar gij, Ruben ben Jitsgok, wilt gij die plaats niet innemen ? Gij zijt ouder en vol beradenheid. Gij zwijgt lang, doch uw mond verkondigt wijsheid als uw oogenblik van spreken daar is. En ik heb gezien hoe zeer ge u een waardig aanvoerder toondet, toen ge de achterhoede leiddet.«
»Dit laatste hoop ik te olijven doen, Samuel ben Juda,« antwoordde de aangesprokene, »en wel naar uw wensch en naar dien van allen. Doch, voert gij, in de voorhoede, ons allen aan.«
»Wijs gesproken!« riep Simon ben Joram luid. »Uw taal is bezonken als oude wijn en éven krachtig en ver* 138