Toch kon hij niet blijven zwijgen, hij móést spreken, ware het slechts om Izak’s stem te hooren, om hem te ontrukken aan het wee, dat hem innerlijk verscheurde.
»Maar Samuel heeft een vrouw en hij heeft haar lief niet waar ?« zei hij zacht.
»Hij heeft haar lief — hij heeft haar lief,« borrelde Izak heftig op. »Ja, hij heeft haar lief en daarom ziet hij niet die aanbiddelijke vrouw, dat heerlijke wezen dat van hem zou zijn, de zijne zou wezen, als hij — als hij ...
O, de domoor, de stumper, de ... de ...«
»Izak,« legde Absom zijn hand op den arm van zijn vriend.
»Neen —neen —laat mij; ik moet alleen zijn — alleen. Gij kunt me toch niet helpen — niemand... Ik moet weten — of ik haar bezitten kan, of ik, of ik haar mag klemmen in mijn sterke armen, Jehu ten spijt en ondanks Samuel.«
En hij snelde heen, Absoin’s stem, welke hem trachtte te doen blijven, ontvliedend.
HOOFDSTUK XIV.
In den vroegen ochtend vernam Lea van Jehu dat vóór den middag zou worden raad gehouden en waarschijnlijk reeds eenige uren daarna Samuel met een groot deel van het leger ten strijde zou trekken.
Toen zij dat wist, spoedde zij zich voort uit zijn tent naar die der vrouwen, waar Litza zich dien dag niet bevond. Zij wierp zich languit op den grond en brak in snikken uit.
Samuel zou optrekken, weg gaan van haar om Eglon te bevechten. Samuel weg uit haar oogen — ze zou hem wellicht nóóit weer zien.
O — o — haar hart bonsde als wilde het haar lichaam ontvlieden, om tot hém te gaan en nevens hem te blijven