dan begrijp ik tegelijk dat het dwaasheid, droomerij is, ooit te gelooven dat zij eens de mijne zal worden. En dat niet omdat zij Jehu’s bezit is, niét omdat zij de vrouw van Jehu is, maar omdat zij Samuel liefheeft, zooals ik haar.«
Absom sprong op.
»Izak,« riep hij, «laster niet — o laster geen edele mannen; Israël heeft er slechts weinigen van ...«
»Ik laster niet — doe ik wel ? Is het Samuel’s schuld, dat Lca hem zoo innig liefheeft, als ik haar ? Zoo min als zij iets weervoelt voor mij, zoo min denkt hij aan haar, denkt hij er aan, haar wederliefde te schenken.
En tóch bemint ze hem, tóch heeft ze hem lief met haar zwarte, lachendsschitterende oogen, haar rooden perziksrijpen mond, haar liefde^omstrengelende armen, naar borsten zoo schoon zich biedend ...
Ziet ze hem niet na, zooals ik haar ? Verheugde zij zich er niet in met hem te wandelen, zooals geheel mijn denken er op gericht is, naast haar te mogen voortgaan ? Vangt zij niet zijn woorden op als honingdruppelcn, zooals ik de hare van haar mond aflees, als waren zij parelen van schoonheid, liefde en wijsheid ?
O, Absom, o, Absom, wat kon mij Jehu, wat kon mij Israël’s banvloek, wat de straf der steeniging schelen, als ik wist dat mijn liefde voor haar niet tevergeefs ware. Lea — o mijn vurige, schoone Lea, vol van leven, vol van liefde ...«
Absom keek hem meewarig aan. Hij hield van lzak, om zijn kracht, zijn jeugd, zijn openhartigheid. De smart van zijn vriend pijnde wéér in zijn hart; het deed hem zich ongelukkig voelen dat hij geen woord van troost, geen woord van hoop kon spreken.
Zoo diep als de hartstocht zich in lzak bleek te hebben geworteld, had hij hem nog nooit doordrongen. Dat helle vuur was hém vreemd, maar Izak’s woorden, de smart die er uit sprak, deden hem begrijpen, dat de brandende pijnen, daardoor verwekt, onduldbaar moesten zijn, en elke poging tot verzachting, onmogelijk en onvruchtbaar.
(5) ItfborU.129