Achter hen in de verte scheen gedruisch uit den nacht te verrijzen. Het leek op het ritselen van het lage hout bij ochtendwind.
Het meisje beefde van het geluid en keerde zich ang* stig om.
»Ik hoor iets, ik hóór iets, wat kan dat zijn ? ’t Kan de wind niet wezen, noch het spoeden van het vee naar de weide.«
Samuel luisterde zelfs niet even naar het gedruisch, dat haar opmerkzaamheid zoozeer scheen te trekken.
»Kom mee, kom mee met mij, zon van mijn dag, ster mijner nachten. Nooit, nooit laat ik jou hier achter ten prooi aan het jeugddoodend leven van je vader in bah lingschap.«
Ik laat je niet verdorren, teere lentebloesem, tot je ter aarde nijgt, zonder ooit het genot der zomerzon te heb* ben gesmaakt.«
»Maar ik kan niet met u zijn — niet de uwe wezen. Denk aan de bloedwraak, denk aan het ongeluk mijns vaders.«
»En daarom moeten onze jonge levens van elkaar schei* den in plaats van samen den weg te bewandelen, die de onze is ? Ik stoor me niet, wil me niet storen aan een wet die wreeder gevolgen draagt, dan de Schepper kan hebben bedoeld. Ik wil niet jou en mij doen lijden door de gevolgen van een schuld — die geen schuld is.«
Het gedruisch hooger op den berg werd luider, drong sterker tot haar door. Nu moest ook hij wel luisteren. Hij neigde het oor tot den grond. Dan stond hij op; ontroering overhulde zijn gelaat.
»Drie voetstappen onderscheid ik; een zware en twee lichtere.«
»Mijn vader, mijn broeders,« kreet ze. »0 — laat mij keeren, ik wil hun tegemoet gaan en bij hen blijven. Jij, jij bent jong, liefde lacht je allerwegen toe en het geluk moge je weg bestrooien. Maar mijn vader — hij heeft me noodig — mii en ons allen in ziin treurige ballingschap.«
9