ken tot Samuel, zij wel te verontschuldigen was voor die voorkeur.
Nu, in dit stille avonduur, nu heel het kamp zich voorbereidde tot de nachtrust, en zij drieën de eenige wakenden schenen voor het heil van Israël’s leger, kon hij geen bitterheid gevoelen jegens den meer begunstig; de der vrouw, die hém zoo onweerstaanbaar aantrok. Vriendschap als hij koesterde voor Absom, kon in zijn gemoed niet wonen voor Samuel. Maar, het besef dat deze wellicht de geroepene was, ondanks zijn jeugd, het Heilige Land te bevrijden van de heidenen, deed toch on* willekeurig een hooge achting in hem oprijzen voor dien ernstigen jongen man.
»Heden zijn mijn spionnen van uit Jahats terugge; keerd. Zij waren doorgedrongen tot onder verschillende legergroepen en hebben met inwoners gesproken, die ach; tergebleven waren. En de indruk die hen van alles is bijgebleven, is, dat Eglon’s opmarsch uit Jahats niet lang meer op zich zal laten wachten.«
Als hun berichten betrouwbaar zijn, en mijn spionnen zeggen weinig reden te hebben daaraan te twijlelen, dan moet Archibaldus, Eglon’s onderbevelhebber reeds orders hebben ontvangen, met de voorhoede op te trekken naar Gil;Gal.«
»Groote Voorzienigheid, Heer der Heirscharen!« riep Absom, »dan moet er wel spoedig gehandeld worden.«
»Zoo dacht ook ik, Absom. En ge kunt er van op aan dat Archibaldus niet met slakkengang optrekt. Begrijp ik Eglon’s taktiek goed, dan zendt hij zijn meeste ruiters vooruit.«
»Zijn ruiterij moet wel tienduizend man sterk zijn,« viel Izak nu in.
Samuel knikte toestemmend.
»Als hij slechts de helft hiervan zendt, dan nog...« zei Absom aarzelend.
»Dan nóg is het voor ons legertje een vreesclijke, onge; lijke kamp, Absom, wilt ge zeggen.«
124