daarop. »Juist omdat ik voel dat mijn stibzijn zich niet paart aan het vroolijker leven mijner broeders, houd ik mij zoo ver mogelijk van hen verwijderd.«
»Je wilt zeggen dat je gezelschap, ook het mijne, als opgedrongen voelt.«
»Ik zoek niemand, Lea, omdat mijn gezelschap niet opwekt. Ook met u zou menigeen willen wandelen, die u ook meer voldoet dan ik.«
»lk ben Jehu’s vrouw, de moeder van zijn kind,« richtte Lea zich plotseling trotsch tot hem. »Ik zoek noch verlang, evenmin als gij, gezelschap of vriendschap. Daar staat Jehu’s vrouw boven.«
»Zoo is het — en zoo hóórt het te zijn,« zei Samuel nu zacht. »Keeren wij tot het kamp terug.«
Het was nu dat Absom en Izak hen opmerkten.
Lea beet even op haar lip, als wilde zij een antwoord, dat haar den mond wilde ontsnellen, versmoren. Zij wendde zich, als hij, tot den terugweg.
Dan liet zij plots haar zelfbeheersching varen.
»Ik wil niet hebben dat je zoo tegen mij spreekt, Samuel ben Juda — ik duld net niet. Ik ben geen kind.«
»Ge zijt Jehu’s vrouw,« antwoordde Samuel stil.
»Dat behoeft gij me niet nogmaals te zeggen; ik wéét het wel. Ik bén de vrouw van dien ouden man____
»Lea!« riep hij waarschuwend.
Doch driftig keerde ze hem den rug toe en snelde heen.
Zij had zich voorgenomen hem zachtjes te onderhouden over zijn teruggetrokkenheid en te trachten, door een diepgaand gesprek, meer van hem te leeren kennen. Nu had zij zich niet kunnen bedwingen en had hij haar behandeld als een kind, ja, als een kind. Haar, de vrouw van Jehu.
»Lea heeft Samuel verlaten, zij snelt hierheen,« merkte Izak op.
»Tot u,« spotte Absom.
»Waarom niet tot u,« antwoordde Izak heftig, daar hij zijn wangen voelde kleuren.
115