»Doch wél afgunstig,« hield Absom vol.
»Haar schoonheid en weelde van vormen zouden een lijk doen levend worden, zoo haar zwarte oogcn hem tot zien dwongen,« barstte Izak vol hartstocht uit. »Ik draag Samuel ben Juda geen afgunst toe, ik weet dat hij mijn achting waard is. Maar als het gezelschap cener vrouw hem behoeftig is, waarom dan niet zijn vrouw Debora medegenomen.«
»Hij zoékt haar niet,« verdedigde Absom, Samuel. »Lca’s vriendschap voor hem schijnt, zonder zijn toedoen spon* taan te ontbloeien. Vergeet vooral niet dat uw jaloersch* heid een beleediging is, ook voor Lea, ook voor Jehu.«
»Hoe bedoelt ge dat,« schrok Izak op. »Jehu is een waardig Richter.«
»Dat is hij,« gaf Absom toe. »En Lea is zijn vrouw. Erken dat ge zoo spreekt over Samuel, omdat ge zelf graag Iiept met Lea, in wijde wandelingen om het kamp.«
Izak’s oogen glinsterden, toen zijn vriend zoo sprak, doch hij zeide niets.
»Ban die gedachte uit uw boezem,« ging Absom voort. »Lea’s vriendschap zou u niet sieren, doch schaden. Zij is sterker dan gij.«
»Sterker,« stoof Izak op. »LIebt gij dan gezien hoe ik, liggende onder den strijdwagen, hem lichtte uit het slijk waarin hij op den tocht was vastgeraakt, gij, die een vrouw sterker noemt dan mij.«
«Bedaar, vriend, en scheid de letter van den zin mij* ner woorden. In lichaamskracht zijt ge verre haar meer* dere — ge zondt haar als een kind kunnen breken. Doch haar levensvuur is sterker dan het uwe en zou u kunnen vernielen zonder dat ge een middel van verweer zaagt.«
Lea was dien ochtend, wat nog geen enkele maal ge* beurd was, met Samuel in volkomen gesprek geraakt. Zij had hem er zachtjes aan herinnerd, dat zijn peinzen en afgetrokkenheid vreemd aandeden te midden der levens* lustige bevelhebbers en andere mannen.
»lk hoop er niemand mede te hinderen,« zeide Samuel
114