voor den geest te roepen hoe haar leven nu was cn wat zij deed, om de eenzaamheid te dragen.
Op zijn tocht had hij veel over haar gesproken met Beliak, den heidenknecht. In Jehu’s kamp echter had hij zich verplicht gezien zijn omgang met den goeden jongen te beperken, om naijver bij de Israëlieten te voorkomen. Jehu had hem er op gewezen, dat Beliak bij en met zijn éigen makkers moest blijven en met hén verkeeren.
Nu liep hij er over te peinzen, dat zijn heidenjongen wellicht den terugtocht zou kunnen aanvaarden, om te zien hoe het Debora ging en om haar zijn boodschap* pen te brengen. Misschien was er in zijn afwezigheid wel iets gebeurd, dat hij, Samuel, moest weten. Misschien had Debora hem iets te zeggen en wist zij niet, wie hem na te zenden.
Lea scheen weinig van zijn peinzerij te bemerken, noch zich er iets van aan te trekken. En, ging soms de wandeling in een wijden boog heel het kamp om en ontving zij slechts eenige keeren bescheid, dan nog voelde zij zien voldaan en opgeruimd bij de thuiskomst.
»Ik heb u toch zeker niet gehinderd in uw vrede ?« vroeg zij hem toen zij zich naar haar tent wendde.
»Nee, Lea,« zei hij ernstig. »Dat hebt ge niet.«
Ze keek hem spottend aan en ging neen. Doch, als Samuel den volgenden dag weer zat in den kring zijner mannen, dan ging zij opnieuw tot hem en volgde hem ook weer op zijn wandeling.
»Lea schijnt vriendschap voor Samuel te voelen en leert hem nu de wegen kennen van GihGal,* zei Absom op zekeren keer tot Izak, toen zij hen samen zagen wandelen.
»Lea is echter Jehu’s vrouw en ook Samuel liet een vrouw achter in Sukkoth. Dien dienst zou zij dus beter mij kunnen bewijzen,« antwoordde Izak, ruw schertsend.
»Je bent afgunstig op je vriend en bevelhebber Izak,« verweet Absom hem ironisch.
»Wél mijn bevelhebber, doch niét mijn vriend.*
113