Izak deed naar hem gezegd werd. De meisjes en vrouwen die achtergebleven waren, haastten zich de ruiters de tenten binnen te roepen en voorzagen hen van water om zich van het stof van den weg te reinigen. Daarna werd hun melk en wijn, versche brooden en vruchten gebracht.
Jehu bleef voor zijn tent zitten en zag met welbehagen het voetvolk voorbijtrekken. Hij bemerkte de vers broedering, die gekomen was tusschen zijn mannen en die van Gad, en dat verheugde hem.
Toen de wagen stilstond waarop Samuel, Absom en Josaphat zich bevonden, stond hij op.
»Welkom, welkom, mannen van Gad, welkom Samuel ben Juda van Sukkoth!«
Samuel sprong bewogen op den grond, welk voorbeeld door de anderen werd gevolgd. Hij liep op den wijzen Jehu toe, die hem in de armen ontving en op beide wangen kuste, naar oud gebruik.
»Schoon is het leger dat gij mij brengt, fiere mannen voert gij aan. Treedt binnen mijn broeders, treedt mijn tent binnen.«
Zij gaven aan zijn uitnoodiging gehoor. Jehu sprak even met Absom, waarop deze vertrok.
»Voor uw mannen zal worden gezorgd,« sprak hij nu weer tot Samuel. »Gij zijt mijn gast, zoo ook elk uwer vrienden en onder?aanvoerders.«
Samuel deed hem kennis maken met Josaphat en deelde hem mede welk een groot aandeel deze in de lasten en kosten der expeditie had bijgedragen. Weldra kwam Absom terug en bracht Izak mét zich, alsmede Efraim, Josaphat’s zoon, Simon ben Joram en Ruben ben Jitsgok, den aanvoerder der achterhoede. De laatsten werden ook aan Jehu voorgesteld.
»Ik heb rondom uw kamp nog geen vijand zien zwerven,« schertste Simon ben Joram. »Hebt ge Eglon’s leger al vernietigd, Jehu ?«
»Neen. Maar zou ook de mare dat Sukkoth’s mannen
101