HOOFDSTUK XII.
In Jehu’s kamp juichte feestgeluid. Absom ben Abraham had bij zijn terugkomst Gad’s hulptroepen meegebracht.
Toen een voorlooper die blijde boodschap haa gemeld, snelden allen, die geen dringende bezigheden hadden de tenten en het kamp uit, om zich met eigen oogentever« lustigen in de waarheid dier goede tijding.
Jehu zat voor zijn tent, de komst der mannen af te wachten.
Daar kwam het leger binnen.
Vooraan reed Izak met zijn ruiters en zij kregen veel toejuichingen. De jonge meisjes die niet hadden willen vertrekken, huppelden zingend voor de paarden en er om heen, en wierpen steelsche blikken naar de knappe, fiere ruiters die een zoo verren weg hadden gereden. Vooral Izak met zijn krijgshaftig voorkomen had veel bekijks van haar. Als de meisjes tot hem opzagen en hem schuchter tegenlachten, wuifde hij vroolijk tot haar en wierp hij haar kushanden toe.
Absom’s mannen hadden zich gemengd onder Samuel’s voetvolk en liepen druk te praten met de mannen van Gad. Samuel had Absom op zijn wagen geroepen en hem doen kennis maken met Josaphat en met Simon ben Jofram.
»Zijt welkom, zijt welkom!« riep Jehu voortdurend terwijl Samuel’s leger hem voorbijtrok. »Zijt welkom!«
Izak, zijns ondanks getroffen door het eerwaardig voorkomen van den wijzen Richter, sprong van zijn paard, boog voor hem en kuste hem de hand.
»Wie zijt gij, mijn zoon en dappere helper ?«
»Men noemt mij Izak ben Jozua, grijze vader. Ik voer Samuel’s voorhoede aan.«
«Ontvang den zegen van Jehu. Ga met uw mannen het kamp door en doe hen zich laven en verfrisschen. Kom daarna hierheen, als uw bevelhebber er is, opdat wij tezamen een glas wijn drinken.«
100