— Seg geif me je keppie — ’k mot piese.
De posters van Hooglandt gekscheerden met Jan Colter.
— We hebbe al twee keer koffie gehad, als die ouwe d’r niet was.
Jan vond het zoo leuk dat-ie hardop lachte. Jozeph Ran-schoen en Douwe Colijn kwamen naderbij. Hooglandt zag de lachende gezichten; hij dacht aan zijn dochter en beet nijdig op zijn lip.
— Er zijn hier een paar lieve meiden in huis, zei Joop ge-noegelijk. Bertha en Coba — een paar vroolijke dingen.
LeendertMol, een der posters, een twintigjarige jongen met een open gezicht, een licht kneveltje en een paar vroolijke oogen keek verrast op.
— Ken je ze?
— Ik heb hier van het voorjaar een maand of zoo gewerkt. Ze zijn niet kwaad voor een jongen, wel?
Leendert lachte.
— Ik weet er niets van.
Nu lachte Joop.
— Nou — dan weet ik het al.
Hij klopte Leendert op den schouder. De ander wenkte hem en zei geruststellend:
— We zijn al met ze op stap geweest — hou je ge-dijnst.
Hooglandt verstond niets, maar het lachen irriteerde hem, omdat het hem deed begrijpen. Met een smak sloeg hij de deur dicht en schoof er den grendel op. De inspecteur keerde zich onthutst om.
— Mannen, op zij voor dien jongen, riep Joop.
Het inspecteurtje zei niets, maar stapte snel voort.
— Nou jonges — mot die maffert d’r nou ouk inblaife schreeuwde Smul.
90