het gelaat af. Hij betrapte nu juist den jongen, die zijn tong niet zoo snel had kunnen binnenhalen.
— Wat doe jij daar?
— Ik wou allein oufer dien man spreike.... en of d’r gein mouw an is te passé dat-ie d'r mei uitscheidt, drong Smul aan.
— Och klets niet langer — ga heen. En jij naar den kelder — ga daar maar poetsen, snauwde hij den jongen toe.
— Jewel — ’k ga me versagerijne — seiker mit de rotte speule.... ik smeir ’m alsolief.
— Jij?
— Nicou — kom d’r uit, schreeuwden een paar jongens hem toe — kom d’r uit, we hebbe reuze-dain.
— Ha die Nico!
De jongen keek de straat op en blikte jaloersch naar zijn sneeuwballende makkertjes.
— Nicou — f’r uit. Bin jai nou ’n jonge. Loat die maffert de pest kraige — kraig je ’n piroat.
— ’t Kan me ouk niks ferdomme, zei de jongen en liep naar den zijmuur.
— Jij naar achter----
— Aju!
De jongen greep zijn pet en liep den winkel uit. Hij werd met gejuich ontvangen.
— Ha die Nico!
— Me piroat?
— Hieroh!
Hooglandt kwam weer naar voren en fluisterde met den inspecteur. De mannen liepen stampvoetend heen en weer, terwijl de opgeschoten leden der knokploeg den inspecteur allerlei hatelijkheden toevoegden.
— Vindt je moesie dat wel goed — sou in de kou d’r op uit?
89