straat. Zijn winkel was een der grootste in de stad en voorzien van de meest moderne machinerieën.
Hij was de ziel en leider der patroonsvereeniging en de voortdurende stuwkracht van den voorzitter De Loever. Deze was van het oude, koppige patroonsras, die geen ja meer kende als hij eenmaal néé had gezegd, maar Hooglandt was de verpersoonlijking van het leidend intellect, dat hem en de meeste patroons tot dat néé suggereerde. Hij was de drager van het nieuwe type „heer-patroon” terwijl De Loever eigenaar van een der oudste zaken, nooit meer was geworden dan de „baas”.
De winkeldeur stond open. Op den drempel stond, rechterhand in den broekzak, Hooglandt, een sigaar te rooken. Hij was in gesprek met een jong inspecteur van politie die bijna zoo deftige allures had als een cavallerie-officier.
Ver in den winkel stond een oude werkman te knutselen aan een looden bak; af en toe waagde hij schuchter een blik naar buiten, als vreesde hij ieder oogenblik heel het stakersleger door de straat te zien trekken. Aan een werkbank voor de winkelruit poetste een jongen, schoenen. Zijn guitig gezicht blonk van verlangen naar sensatie en telkens, als de inspecteur de straat doorkeek, stak. hij de tong naar hem uit.
— Verwachtte U ongenoegen mijnheer Hooglandt ? vroeg het inspecteurtje.
— Nee — U? wedervroeg Hooglandt leuk.
— Ik wilde even poolshoogte nemen — ze zijn de laatste dagen wat onrustig. Heeft u niet te veel overlast van de posters ? Hij blikte naar twee opgeschoten jongelieden die aan de overzijde heen en weer liepen en hem bijwijlen een minachtenden blik toewierpen.
Hooglandt fronste de wenkbrauwen. Een uur geleden had hij zijn oudste meisje verrast terwijl ze heel rustig in gesprek 86