— Ik nog twei, op de kop af.
— We blaife achter — ik heb 'r genogt fan. Me rug doet
me nog seir fan dien schop--.
— Wie se schop--?
— Fan dien malle Jan Colter. Dacht seiker — se oue-
foar four te hebbe--.
Douwe Colijn was achtergebleven en keek naar Jozeph Ranschoen die met dronken-Nelis stond te onderhandelen. Hij was niet erg gezocht onder de mannen, om zijn „moderne” gezindheid en vermoedde dat hij zelfs werd gewantrouwd en men hem naging of hij wel trouw staakte.
De meesten namen hem niet voor vol en spraken heel weinig met hem. Alleen Jozeph, hoe woest-onverschillig en opruiend hij ook kon wezen in zijn redevoeringen, had zich nooit onvriendelijk jegens hem betoond, had zich nooit opzettelijk anarchistisch-onverdraagzaam tegenover zijn so-ciaal-demokratische gezindheid uitgelaten.
— Jij moest nu maar naar huis gaan, hoorde hij hem tot dronken-Nelis zeggen. Je kan toch niet dat heele eind loopen, tot Hooglandt. ’k Zou maar gaan uitslapen.
— Goa — jai — dan — mei —. Anders — loat — ’t waif
me — niet — binne--.
Jozeph grinnikte:
— Wat ze gelijk heeft — maar ik dank je lekker; als jij je dronken zuipt moet je ook maar zien thuis te komen. Wees maar dankbaar dat ik je van dien brigadier heb afgeholpen. Je hadt mooi gehangen wegens aanranding van een minderjarige ....
— Hoe — noem je — die — oue — fullesbak — nou — ?
Joop liet hem alleen en ging naar Douwe.
— Ze zijn al op marsch, zie ik.
— Ginder loopen ze. Ga jij ook naar Hooglandt ?
82