— Jou emmer! schreeuwde schele-Ko. Hij sprong, beide vuisten naar voren gestoken, letterlijk boven op den agent Deze viel en al wat na hem kwam, rende over hem heen, zonder zich de moeite te getroosten, zijn hoofd of lichaam te ontzien.
Een zware agent die een brutaal-doende jongen wilde inrekenen, kreeg het te warm en moest hem loslaten, wijl Joop hem in de borst greep.
— Hier — neem mij liever, zei hij half in scherts. Toen de jongen eenmaal vrij was, gaf hij den agent een vuiststomp tegen zijn kaak, dat hij wankelde.
— Ha die Jopie! juichten de jongens, genietend. Kom Joup, geif ’m ’r nog eintje.
Ko-de-waterlaars was geheel vergeten — het ging nu tusschen politie en stakers. De dikke agent wilde zich met zijn stok tegen Joop verweren. De eerste slag was raak, Joop voelde hem jeuken, maar hij bukte zich behendig en voor de tweede kwam had de agent een „kopstoot" te pakken.
— Laat los! schreeuwde Joop, daar Toon-Hazelip wilde helpen, hou jelui me die anderen van het lijf.... denk om Nelis!
De eene agent lag nog te stuiptrekken onder schele-Ko's sprong, een andere verweerde zich wanhopig tegen een achttal jongelui die onder allerlei malle bewegingen om hem heen dartelden.
De oude dame was verdwenen en de brigadier hield Nelis bij den arm, die aanhoudend beweerde dat „dat wijf' hem een gulden had willen afpingelen.
— Je naam — hoe heet je ? vroeg de brigadier voor den tienden keer.
— Eirst — me — gulde, hield Nelis vol.... Sou’n — ou-e
77