De stakers die weer aan het sneeuwballen gooien waren, schrokken geducht en vluchtten, het jasje van schele-Ko achterlatend, de brug op. De agenten hen achterna.
— Douie — woar hai je me jas ? vroeg de schele, toen hij bekomen was van den schrik.
— Welke jas? vroeg Hein, die de „dooie" werd genoemd omdat hij naar beweren van zijn vakgenooten oud genoeg was, om werkelijk dood te zijn.
— Welke jas — ferdommesche ou-e suffert.... main jas natuurlijk.
— Heb je je borreltje al gehad, douie? schertste de komiek.
— Nei — ik, zei de dooie, die bij het hooren spreken over drank aanstonds helderder uit zijn oogen zag. Wanneer... ?
— Kou — doar lait-ie!
— Skeile — op de stoep fan De Loever....
— Hè — sou metein sleipt de woaterloars ’m in de wacht.
— Ik goa ’m hoale ...!
— Doorloopen! commandeerde een agent die een herhaling van het tooneel vreesde.
— Allemoal mei jonges, klonk het uit vele monden. De jas van skeile-Kou!
— Doorloopen — of de lat d’r op.
— Hou je bek — pis in bed — of we knoere je....
— In naam....
— Ein — twei....
— .... der wet____
— Kou-de-woaterloars! De stormloop was nog woester dan den vorige. Tevergeefs poogden de agenten stand te houden; ze waren te zwak. Een zwaaide zijn stok en sloeg den bochel op zijn hoofd.
76