In den winkel van baas De Loever stond Ko-de-water-laars. Hij had een stuk zink in de hand en een pijp in den mond. Deze nam hij er even uit, om tegen de stakers de tong uit te steken.
— Kou-de-woaterloars! joelden de jongens. Kou-de-woa-terloars.
— Doorloopen, doorloopen! riepen de politie-agenten.
— Sloa die keirels d’r lui smoel dicht, schreeuwden een uit den troep.
— Wie smoel — — doorloopen!
— Och hou je rotbek, smaalde schele-Ko. Je ferbeildt je toch seiker niet dat je een mouie stem hebt.
Het openbaar gezag zweeg; de agent in politiek verwijderde zich eenigszins onrustig, met een gezicht waarop groote ernst lag.
— Jonges — loat main begoan, maande Smul tot kalmte aan. Loat main nou ’s een ernstig wourdje mit ’m spreike. Kou — Kou! gilde hij daarop en tikte op de ruiten, Kou — hour ’s effe — we doen je niks.
Dat ware hem ook onmogelijk geweest, want de deur was op slot.
Ko-de-waterlaars spoog op den vloer en keerde zich daarna om, met een onkiesche en beleedigende handbeweging aan zijn zitvlak.
Smul’s kalmte was spoedig uitgeput.
— Sal je d’r godsalme-1.... uitkomme, fuil sch____huis, se
salie je toch godferd----gein pout anroake----gilde hij
woest.
— Kom d’r uit — kom d’r uit! schreeuwden vijftig stemmen.
Pats. Een dikke, kledderige, moddersneeuwbal kletste tegen de winkelruit.
69