Voorop liep Nelis Kamphuis. Naar gewoonte was hij stomdronken en liep hij tegen een ieder aan die hem binnen kor-teren afstand dan tien voet passeerde. Manke-Gerrit en Toon-Hazelip gingen vlak achter hem, om op hem te passen. Den menschen, door Nelis aangeloopen, wierpen zij als afscheidsgroet een sneeuwbal na, dien ze niet van de schoonste sneeuw maakten. Een enkeling, die daar tegen bezwaren opperde of Nelis brutaliseerde, dreigden zij met een of meerdere „kopstooten’ ’; daarna liep de meest opgewonden waaghals eenigszins gehaast door.
Achter dit drietal slenterden troepjes jongens, van veertien tot zestien jaren oud. De meesten hunner pruimden en spuwden voortdurend kleine, bruine plasjes op de witte sneeuw. Ze liepen niet in het gelid en evenmin in de maat. Inzonderheid als de stoet een venterskar met sinaasappelen langs ging, was hun gang en hun verhouding tot elkaar hoogst onregelmatig. Dan gooiden ze elkaar tegen de kar op of wel, zochten de stoutmoedigsten ongemotiveerd hooge woorden met den venter. Zij die tegen of op de kar werden gegooid moesten zoodanig grabbelen en worstelen om overeind te komen, dat hun zakken vol appelen waren gerold, voor ze het wisten. Om den man zijn ochtend niet te vergallen
De gezellige staking. 5. 65