hooge witte boorden, bij welke de roode verweerde gezichten schril afstaken. De dragers der deukhoeden daarentegen, hadden de vrijheidsdas bevallig-onverschillig om den hals gestrikt.
De mannen met bolhoeden onderscheidden zich nog van hun makkers door hnn stemmigen, zekeren pas en hun zwarte, slechtbrandende sigaren. Ook zagen zij er veel bedachtzamer uit en ze gaven blijk van hun meerderen ernst, door de zuinige voorzichtigheid waarmee ze na eiken korten haal aan hun sigaar, den rook uitbliezen.
De petten- en deukhoedendragers, waaronder ook de mannen der vrijheidsdassen waren, rookten niet; zij spuwden slechts af en toe op den vloer.
Achter een tafel bij den ingang hielden twee jonge mannen het oog op de binnenkomenden. Voor hen lagen witte vellen papier, waarop de mannen hun naam moesten zetten.
— Teekenen mannen, teekenen! riep een van beiden voortdurend.
— Motte me noa de oust ? schertste er een in manchester werkpak. Hij stond zwak op de beenen en de hand, die het potlood vasthield, beefde.
— Hou je gemak Nelis en zoek je een goeie plaats, maande hem de jonge man met de presentie-lijst aan. Had je sinds gisteravond geen tijd om een ander broekie aan te trekken?
— Wir om ? Ik bin sou moui genogt, sou ’k denke. Ik en
loup op sondag net as op andere doage. Se magge an main sien, wat ik bin — en wie ik bin — en hoe ik bin en w’rom ik sou bin____
— Maar dronken ben je nou niet — dat staat vast, Nelis!
Met dit gezegde viel hem een jonge man, pas binnengekomen, in de rede. Tegelijk dat hij sprak gaf hij Nelis een fermen tik op zijn schouder.
2