— O — die kan daar wel tegen.
— Ware jullie altaid zoo onverschillig....?
Hij antwoordde niet maar trok haar tegen zich aan. Mist hing nu laag boven den grond, als dik nevel-gordijn. Voor hen en achter hen klonken voetstappen van een enkelen wandelaar dien ze niet konden zien. Het gaf hen de gewaarwording van geheel alleen te zijn.
Jozeph beroerde met zijn lippen streelend haar mond. Ze trilde. Dan viel ze tegen hem aan en wild-hartstochtelijk als in den middag op de trap — zoende ze hem begeerig — keer op keer, haar lijf persend tegen zijn lichaam als in een plot-selingen aanval van hysterie.
— O — o — wat ben je weer wild — wat ben je heet, mompelde hij. Ga dan maar liever een endje mee het park in.
Zwijgend zaten ze op een bankje — als jong-verloofden de armen om eikaars middel gestrengeld.
Mientje hijgde zwaar — voelde in zich opkomen den wilden drang om het hem te zeggen — dat zij van hem wilde zijn — nu direct — als-ie haar hebben wou. Maar — hij zei niets____
Zoo sterk had zij nog nooit het verlangen naar den man gevoeld. De jongens met wie zij wel mee was uitgegaan, vrijertjes van haar eigen leeftijd, hadden haar nooit die gewaarwordingen doen ondervinden als zij nu, na een kortstondig samen-zijn met hem doorvoelde.
Nu begreep ze tenvolle — dat die jongetjes niet voor haar waren bestemd geweest — die apies zooals zij ze noemde, die haar bedelden om hun handen te mogen uitsteken en haar dan pijn deden zonder dat ze er eenig genot van had.
Zou hij nu niet durven — dacht ze; in zijn mond was-ie zoo dapper....
58