De kinderen waren klaar en zagen vraagoogend in het rond.
— Motte jullie nog een sneitje soame?
— Asseblieft, zei het achtjarig meisje tevreden. Haar ouder broertje knorde iets en keek verstolen naar Jozephs bord waarop nog een boterkarn lag.
— Sal je ’t eins loate, noar ’n ander se bord te kaike, dreigde vrouw Smikkel.
— O — ik eet gerust niet meer — als de jongens lusten... ? De margarine schrijnde zijn keel tot walgens toe. Zulke gemeene had Christien hem nooit durven voorzetten. Jij lust wel, niet vent?
— Nei meneir! zei het jongetje onderwijl hij de boterham van het bord nam en er wild zijn tanden inzette.
— Laat ze maar gaan juffrouw — ’t zijn kinderen. Zoolang er is....
— Sou is ’t net — soulang d’r is, zuchtte vrouw Smikkel. As ’t feirtien doage ferder is — hebbe we misschien dat ouk niet meir. Goat jullui nou speile jonges — je mot temei noa schoul.
— Joa moeder.
— Niet op ’t ais, jonges.
— Nei foader, zei het meisje.
— ’t Ais is dik genogt pruttelde de jongen. Va-morrege pas hebbe ze d’r nog een kai op gemieterd.
— Wie — wie en het dat gedoan?
— Wai niet — foader, die andere jonges----
— Zijn ze dat ? vroeg Jozeph, toen de kinderen de trap afrolden.
— Die — en Mientje — en dan nog twei; een maid fan faiftien, die ’s al four dag en nacht en een jongen fan dertien. Die is bai het timmere....
45