goan mot je me nog eife segge — ’t het me den heile ochend op de tong geleige.... Hebbe ze ons bai mekoar geplant — dat jai main most in de smiese hou-e ?
Jozeph lachte stil zonder spot.
— Ik-en-dacht ’t wel.
— Trek ’t je niet aan Hein — beter zoo dan dat je zoon wilde als maat had gekregen.
— Antrekke ? Ik trek m’n aige nergens wat fan an — en heilemoal niet fan ’t soutje dat nou te kommandeire het
— En van mij ?
— Jai? Jai bint niet de kwoaje, woarfour je wilt worre angesien. Al doen je een beitje anarchissies, bin je toch fan ander kallieber dan hoarlui. Hier en woun ik.
— Daar binne me — moeder!
Jozeph — hijgend van de drie stijle trappen, volgde Hein in de huiskamer.
Hij zag een kleine kamer, met weinig meubelen. De tafel was gedekt met een servet, dat aan weerszijden een strook bruin hout liet zien.
Op een bewerkt muurtegeltje, gezet in een blank gepoetst zinken lijstje stond een groote, wit-steenen koffieketel. Een jongetje en een meisje zaten geduldig te kijken naar de drie sneetjes brood die voor elk gereed lagen. Ze wachtten op het sein van eten.
— Dag — foader. Is d’r iemand bai je?
— Een kammeroad moeder; hij komt meidoen.
— Die komt is wellekom.
Jozeph keek de vrouw in het gelaat en lachte stil-dank-baar. Hij, de onverschillige spotter, de wereld en leven tartende philosoof die hij zich wist, voelde zich geroerd, zijns ondanks. Die komt is wellekom — had die ouwelijk uitziende bleeke vrouw gezegd, Wellekom, zeide hij stil tot
41