— Bin je fan de diere-bescherming ?
— Ben je mal! Vooruit nou maar — ’t is te koud om te drentelen. Waar ik woon vroeg je daareven. In de Limburg Stirum eigenlijk, maar nu het staken is, overal waar we te bikken kunnen krijgen. Vandaag is mijn vrouw bij d’r zuster in de Van der Helst. Haar man is hoofdbestuurder van zijn modernen bond en nu mag mijn vrouw er vandaag was-schen, dan mogen we beiden van avond meepikken. Christelijke opvattingen voor een heidensch gezin, vin je niet? vroeg hij sarcastisch.
— H’m — souas je het noeme wil zei Hein, die niet goed begreep of hij in scherts of ernst sprak. En je kindere ... ?
— Die heeft ze niet — zei Jozeph iets zachter, zoover hebben we het niet kunnen brengen. Ik ben dertig en zij acht
en twintig____We zijn acht jaar getrouwd — d’r is geen
kind gekomen .... En als er éen week geen verdienste is, is het al hongeren.
— Dan mot ’t aige schuld sain!
— Misschien! zei hij kortaf. Nou — aju — jij gaat naar de vrouw.
— Goa mei — loup eife mei op, drong Hein aan als Jozeph even stilstond. Of — goa je ouk noa je schounsuster?
— Nee — merci.
— Tippel dan eife mei — ’t waif sal de koffie nou wel heit hebbe.
— Woont er nog ?’ schertste Jozeph. Hij liep mee.
Smikkels gezicht vertrok.
— Soulang ’t duurt.
Ze draaiden de Govert Flinckstraat in.
— Ik bin nou direct thuis, Jozeph — loa we d’r sou min mougelijk oufer klesse, doar ’t waif bai is. Se sit ’r doanig mei in, schoun se d’r aige goed houdt. Moar — four we noa-boufe 40