die kerels van patroons in hun gezicht kunnen gooien dat zij zelven schuld dragen aan de ongeschooldheid der werklieden — omdat zij ze, toen ze nog jongens waren, te gemeen hebben afgejakkerd — van ’s morgens vroeg tot laat in den avond, om hen lust tot ontwikkeling te laten.
En dan nog heeft baas De Loever, die huichelaar, openlijk gezegd dat we het niet zoo slecht hebben — dat er dagelijks wel wat bij komt. Toen was het zwijgen van onze afgevaardigden — misdadig. Waarom zijn ze niet opgesprongen — toen men ons als dieven kwalificeerde en waarom hebben ze niet die beleediging terug gesmeten, op dien huichelaar en zijn trawanten — op die grootdieven, die ons dwingen te stelen en te rooven in hun belang — die onze zoontjes en leerjongens stelselmatig opleiden tot bedriegers en dieven, die ons....
Een helsch lawaai brak nu plotseling uit. Mannen sprongen op, balden de vuisten en schreeuwden verwoed. Jongens floten en gilden, stampten op den grond, voelden zich meegesleurd in den feilen stroom van verontwaardiging.
Heftig rammeide de voorzittershamer. De jonge man met de klare, doordringende oogen kon een glans van blijdschap niet onderdrukken, nu bleek dat de heftige woorden hadden ingeslagen — maar hij wilde niet ontijdig het succes zien verijdeld. Na veel moeite kon hij zich verstaanbaar maken.
— Mannen — kameraden! Kameraad Ranschoen had nog niet uitgesproken.
Joop stond, handen in de zakken, het schouwspel aan te zien, door hem met eenige woorden verwekt. Hij stak een hand vooruit — als om de algemeene woede te bezweren.
— Kameraden — nog éen woord.... nog éen____
— Stake____ Stake!
26