— Dat kan je denken. Nee — dan ken je me nog niet.
Die dat riep, kwam met rassche schreden op het podium
aan; de jonge man die voor de opening der vergadering met dronken Nelis had geschertst. Een jonge man, blijkbaar niet ouder dan een jaar of dertig, met lange donkere haren als van een dichter, stil-emstige oogen als van een filosoof, geestige trekken als van een humorist en gekleed in donkeren pantalon en zwart fluweelen colbert, waaronder lange zwarte strikdas, als een anarchist van den modernen tijd. Hij droeg, zwierig, een breedgeranden slappen hoed, zoodanig, dat hij meer haren te zien gaf dan bedekte.
— Hier ben ik al, riep hij vroolijk.
— O — spreek je op podium, vroeg de voorzitter luid, en zacht voegde hij er aan toe:
— Denk je dat____?
— Laat dat loopen, Frits, viel Joseph hem opgewekt in de rede. Dan wendde hij zich tot de vergadering en riep brusk:
— Kameraden!
Nog heel even joelde het zoem-gedruisch na — dan stierf het uit. Zijn makkers kenden hem en achtten hem op hun wijze, zooals werklieden hen kunnen achten die uit eigen kring voortgekomen, zich door eigen kracht een beschaving hebben verworven boven hun standgenooten. Hij had onder hen zijn bijnamen zoogoed als elk der loodgieters en daarenboven bespotte men hem als geheelonthouder. Maar allen zonder onderscheid luisterden graag als hij sprak, ook omdat zij instinctief voelden dat hij zich nagenoeg geheel ontworsteld had aan de taal-onzuiverheden, die hen zoozeer aankleefden.
Pang!
— Stilte mannen — Ranschoen heeft het woord.
Die aanmaning was nu overbodig. Het was al stil.
21