voorkomen zijn. Maar — geloof mij — ’t wordt een strop en een reuze-nederlaag. Niet dat ik de persoon ben om te raden de handen in den schoot te leggen en de baas te laten handelen al naar dat-i verkiest. Maar op het oogen-blik ben ik er voor — nog eens af te wachten. Laten we ons sterker maken, allen die nog niet in de organisatie zijn er in roepen en ondertusschen een kleine kas vormen. Is het eenmaal zoover, dan komen we terug met onze eischen en dan, voorspel ik, dat we dan niet eens zullen noodig hebben de staking te proclameeren, maar dat dan de patroons zullen inzien dat onderhandelen en toegeven de boodschap is en het eenige wat ze kunnen doen. Ik heb gezegd!
Een mager applausje begroette die laatste mededeeling. Mannen stonden op en schreeuwdem hem toe:
— Goat nou noa je ploats!
— Wacht nou moar niet meer! Smeert’m!
— Stake!
— Stoa-oake!
Colijn liep naar zijn plaats. Een paar mannen die als lijfgarde van het bestuur op het podium zaten lachten hem spottend uit en de jongeren bliezen hem hun sigarettedamp met minachting in het gezicht.
— Je most feestredenoar worre voor een leege zoal, fluisterde hem een in het oor.
— Het woord is aan Hein Smikkel.
— Die is ook niet zuiver op de groat____
— ’t Is een soort stiekeme medérne____
— Die medérn — ’t is een christelijke. Hij werkt bai Skolte, die zondags mèt ’t zakkie loopt in de groote kerk.
— Dan moste we 'm d’r moar uitflikkere — die hourt hier heilemoal niet thuis.
14