— Ikke — Piet Smul! Het klonk hoogop gillend.
— Douwe Colijn!
— Hein Smikkel!
— Jan Colter!
Plots joelde gejuich op onder een verward kluwen pruttelaars, bij bet hooren van dien naam.
— Ha die Jantje!
— Jantje koupere paipie froagt ’t wourd!
— Jan — zing het moar — doe ’t een beitje kemiek!
— Smoel houe! Wie vraagt ’r nog meer het woord.
— Jantje koupere paipie____jantje koupere paipie!
— Die het woord verlangt — kan zijn beurt afwachten en die niks te zeggen heeft — die houdt zijn bek dicht. Niemand meer het woord?
Pang! — Piet Smul heeft het woord!
Smul — rood van opgewondenheid — ontwrong zich met ellebooggeworstel aan zijn buren en liep snel op het podium toe. Het brandde in hem op, een stortgolf van verpletterende argumenten over de vergadering uit te storten — om zijn makkers met gloeiende woorden te overtuigen — dat nu het uiterste middel — de staking — voor hen de eenige uitkomst was.
Hij strekte den arm uit — recht voor zich de zaal in en acht honderd o ogen blikten tot hem op — achthonderd ooren spitsten zich in verlangen om zijn heftige taal te hooren. Mooi sprak hij niet — maar dat bemerkten zijn makkers niet. — Zelden ook, beheerschte logika zijn rede-neeringen — maar dat begrepen zij niet. Wat zij wel wisten was, dat hij dingen kon zeggen, hardop voor een volle zaal, die zij elkaar in stil gesprek toevoegden. En — bovenal — dat-i een onverschillige bliksem was, rood als de duivel en dat-i lak had aan de bazen. Minstens drie vierden zijner 8