een hoek en met zijn onderlijf en beenen op twee stoelen. Hij rookte en kauwde tegelijk een pikzwarte sigaar en spuwde de afgebeten blaadjes onverschillig in het rond. Daan Kropsla zat aan het zelfde tafeltje een grooten wortel te verorberen. Hij liet jongens op de knieën liggen en bedelen als hondjes om stukjes die hij afbeet en in hun mond blies. Af en toe trok hij Ko aanmoedigend aan de haren, maar deze bleef koud voor zijn vriendschap. Alleen, als een jongen twee stukjes wortel achtereen had opgevangen en de anderen hem die trachtten te ontfutselen, kwam er leven op zijn naargeestig gezicht. Dan schopte hij den meest nabijzijnde waar hij hem raken kon, tot groot gejuich der anderen.
— Doe je nou nouit weir je smoel oupe? vroeg Daan wien het stommetje-spelen begon te hinderen.
— Wat mot je dan?
— Heb je de pest in?
— Heb jai de pest in?
— Ik niet!
— Ik wel!
— Hou’m met gesond, filosofeerde Daan. Heb je nog een dubbeltje bai je.
— Och — leg ’t af.
Daan knikte tevreden. Een eindje van hem verwijderd zat, snorkend met wijd-open mond, Willem-met-het-ijzeren-pootje. Een groote, breedgeschouderde vent met handen als eetborden en sterk als een reus. Hij was de voorman der nachtploeg en om zijn bijzondere hoedanigheden de eenige, die zich rustig dorst te slapen te zetten in de onmiddelijke nabijheid van Daan en Ko. Bij zijn groote til- en spierkracht paarde hij een barsch humeur, een niets ontziende onverschilligheid en een zeer persoonlijke opvatting van het anarchisme. Daarom was hij nog meer geacht dan gevreesd door 104