— Zouden we maar niet liever opstappen? Nee — nou dan moesten we maar bitteren.
Douwe keek verbaasd op.
— Jij — jij bent toch ook afschaffer.
Joop lachte een kort schor lachje.
— Trek je het niet aan — in staking weet je niet van afschaffen of onthouden. Daarvoor ontbeert men te veel. Trouwens, niet alleen in staking.... In Douwe’s oogen lag een niet-begrijpen.
— Zeg Joop — jij doet wel eens raar — en je meent het toch niet kwaad.
Ik zou je wel eens wat willen vragen. Voel jij je nu wel gelukkig — in je.... in je huwelijk?
Hoezeer ook getraind voelde hij toch een pijnlijken steek bij die onverwachte vraag. Maar zijn gezicht bleef spottend lachen.
— Je draait er om heen, Douwe — je wilt me op gang helpen — kom er maar vooruit.
— Ik ? Hij kleurde weer en keek verlegen voor zich uit. De kelner trad op hen toe, dacht dat hij hem riep.
— Roept u?
— Eh-ja! Wat wou jij?
— Bitter. Jij ook immers.
— Nee...! Geef mij nog een kop koffie. Breng je twee croquetjes?
— Ja mijnheer. Bitter, koffie, twee croquetjes. Direct!
Hij verwijderde zich met bedaard-vluggen tred.
— Je was toch straks aardig geraakt, toen ik even gekscheerde.
Douwe zweeg even. Op zijn stil-goedig gezicht teekende zich de tweestrijd af die in hem rumoerde. Joop zag hem in stille verwachting aan.
96