niet anders. Daar hoef je niet om te lachen. En ik wil óók hebben, dat iedereen achting voor je heeft en dat zou niet het geval zijn. . . .
— Als we openlijk met elkaar hadden gewoond, nietwaar? Waarom kom je er niet liever voor uit, dat ze een andere vrouw voor je gereed hebben, in geval die stumper komt te overlijden. Breebaart of Averling of wiè weet zal toch zeker wel een oud liefje over de hand hebben, dat er een paar centen voor overheeft, om een positie-huwelijk te sluiten. Kom me niet aan boord met je achting. Geloof je soms dat één eerlijk partijgenoot achting voor me zou hebben, als ik jou aanhield, hoewel ik verloofd ben.
— Dat hoeft immers niemand te weten, zei hij, overredend. En, je houdt toch niet van Hellinga.
— Achting of géén achting, uitte ze, minachtend, zijn antwoord geheel negeerend. Als je met diè stadhuiswoorden aankomt, verlies je je laatste kans bij me. Stel je toch niet zoo afstootelijk braaf aan. Hóéveel van onze groote hanzen, in de Partij, zijn nu wèl de kolossale achting waard en hóéveel trekken zich daar iets van aan? Als een het met de vrouw van zijn vriend houdt, lacht de vriend er om en zorgt dat hij het span niet te veel in den weg loopt. Twee, drie partijgenooten houden het tegelijk met dezelfde vrouw en pochen er zelfs op, alsof het een heel nieuwe uitvinding en een buitengewone prestatie is. Dan hoor je van oude dames, in de Partij, die opzettelijk jonge arbeidersmeisjes bij zich ontvangen, om het haar man minder saai te maken, thuis. Om een baantje aan de krant, de administratie of ergens anders aan te krijgen, wordt als probaat middel aanbevolen, de vrouw of verloofde vooruit te sturen. Om nu maar te zwijgen over die walgelijke praatjes, van zielsverwantschap, in vriendjes- en vriendinnetjes-clubs, die nog héél andere middelen noemen. Als je dan ook de werkelijke idealisten onder ons hoort spreken, zitten onze bureaux tegenwoordig vol met zulk vreemd gajes, dat ze wel buitengewone prestaties moéten hebben geleverd, om er te komen. En de meesten die den toon aangeven, hebben precies zulke officieele posities als jij. Mogen en durven diè zich dan alles permittee-ren en jij niéts? Wat moét ik dan, met zoo’n lafaard?
Een oogenblik raakte ze, onder haar verwijten, in geestdrift. Maar nu lachte ze weer, bedaard en stak de tong tegen hem uit. Meteen gleed zijn arm om haar hals. Hijgend drukte hij haar tegen zich aan en zoende haar mond. Bijna tegelijk viel, klinkend, haar hand op zijn wang. Ze duwde hem van zich af en sprong terzijde. Dan, stak ze waarschuwend den vinger op.
Aan de andere zijde van de deur, in het hoofdkantoor, dreunde een zware stem.
— Hé, Bouwer is er. Nou, diè komt niet hier, of er moet iets van gewicht aan de orde zijn. Wat is er aan het handje?
fS